18250 |
das, sjaal |
sjaal:
sjal (Q211p Bocholtz)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
bindenspang:
biendespang (Q211p Bocholtz)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23992 |
de absolutie geven |
absolveren (<lat.):
absolvere (Q211p Bocholtz)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
29719 |
de baan gelijk maken |
gelijk maken:
jǝlī̄x māxǝ (Q211p Bocholtz)
|
De baan opentrekken en aanvullen met zand. In Q 211 werd dit werk gedaan met schup en hak (ēø̜p˱ ę ̞n hak). [monogr.]
II-8
|
23049 |
de dag waarop men vroeger zijn meisje bezocht |
knokendag:
Sub Simpelvelds knaochedaag.
knaokedaag (Q211p Bocholtz)
|
Dag waarop men vroeger zijn meisje bezocht.
III-3-2
|
23471 |
de doodsklok luiden |
voor dood luiden:
t loeët vuur doed (Q211p Bocholtz)
|
Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20395 |
de echtelijke staat |
ehestand (du.):
eiestand (Q211p Bocholtz)
|
de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
de voor aantrekken:
dǝ [voor] ãtrękǝ (Q211p Bocholtz),
de voor uitslaan:
dǝ [voor] ūsšlǫǝ (Q211p Bocholtz)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
e ̝ǝx (Q211p Bocholtz
[(pl ę ̝ǝgǝ)]
)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
34142 |
de grond omwoelen |
omwroetelen:
ømvrø̄tǝlǝ (Q211p Bocholtz)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|