23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aetsingel (Q211p Bocholtz)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
oas (Q211p Bocholtz)
|
2. Aas van kaartspel.
III-3-2
|
23991 |
absolutie |
absolution (du.):
absolutioen (Q211p Bocholtz)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
överjste (Q211p Bocholtz)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
reken:
rēxǝ (Q211p Bocholtz)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ātǝrhām (Q211p Bocholtz)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
hinter-bouw:
hingerbow (Q211p Bocholtz)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
hinderpoot:
heŋǝrput (Q211p Bocholtz)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
32642 |
achterploeg |
achterstuk:
ātǝrštøk (Q211p Bocholtz)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
31585 |
achterschijf |
stutz-/stotsring:
štutsreŋk (Q211p Bocholtz)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|