17806 |
dragen |
dragen:
drá:gə (Q211p Bocholtz)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
dreëger (Q211p Bocholtz)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemelsdrager:
himmelsdrèëger (Q211p Bocholtz)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vanendrager:
vanedrèëger (Q211p Bocholtz)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32764 |
driehoekige eg |
driekantige [eg]:
dręi̯kɛntegǝ [eg] (Q211p Bocholtz)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
dreikönninge (Q211p Bocholtz),
drèjkeuninge (Q211p Bocholtz)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] || Driekoningen.
III-3-2, III-3-3
|
27465 |
driepoot |
bok:
bǫk (Q211p Bocholtz)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
34094 |
driespeen |
driedeem:
drɛi̯dēm (Q211p Bocholtz),
scheve udder:
šēvǝ ydǝr (Q211p Bocholtz)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
22655 |
drijftol |
dop:
dop (Q211p Bocholtz),
Sub Simpelvelds knool.
dop (Q211p Bocholtz),
ruitenspringer:
rūtəzjprēͅhnger (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [tol] [DC 24 (1953)] || Tol.
III-3-2
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinke (Q211p Bocholtz)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|