34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) štēt drȳx (Q211p Bocholtz)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
ps. boven de Å staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken.
nāəs (Q211p Bocholtz)
|
nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
ijsberen:
iesbere (Q211p Bocholtz)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25133 |
druppel |
drup:
druup (Q211p Bocholtz)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gemad:
dubǝl [gemad] (Q211p Bocholtz)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
pǭts (Q211p Bocholtz)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
Duif.
III-3-2
|
21931 |
duif effen lichtbruin |
vale, een ~:
vaal (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
1. Duif met vale kleur.
III-3-2
|
21934 |
duif met één of meer witte pennen |
sjek:
sjek (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
1. Duif met witte pennen in vleugel.
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
der doem (Q211p Bocholtz),
doem (Q211p Bocholtz)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|