20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətraowdə vraow (Q211p Bocholtz)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20369 |
getuige |
tuige:
der tsuuch (Q211p Bocholtz)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
33387 |
getuigkast |
gescheerskast:
jǝšīrskas (Q211p Bocholtz)
|
Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81]
I-6
|
24003 |
gevormd worden |
gevormd worden:
gevormd weiéde (Q211p Bocholtz)
|
Gevormd worden, het Vormsel ontvangen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gewölf (Q211p Bocholtz)
|
Het gewelf [zwerk, verwulf, verwölf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23987 |
geweten |
geweten:
et jewisse (Q211p Bocholtz)
|
Het geweten [et jewisse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19135 |
gewoonte |
gewente:
Sub Simpelvelds gewende.
jewende (Q211p Bocholtz),
gewoonte:
Sub Simpelvelds gewunde / gewende.
jewunde / jewende (Q211p Bocholtz)
|
Gewoonte.
III-3-2
|
17564 |
gewricht |
gelenk (du.):
e jelenk (Q211p Bocholtz)
|
gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
jəzìch (Q211p Bocholtz)
|
gezicht [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
fresse (du.):
vres (Q211p Bocholtz),
muil:
moel (Q211p Bocholtz),
snuits:
snuts (Q211p Bocholtz),
wafel:
waffel (Q211p Bocholtz)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|