| 29672 |
afstrijken |
gelijkstrijken:
jǝlī̄xštrī̄xǝ (Q211p Bocholtz)
|
De overtollige klei in de vormbak afstrijken met de handen of met behulp van een houten plankje, een afstrijkboog of een mes. Het woordtype afstrijken werd in L 270 ook gebruikt voor het afstrijken van de klei in een pannenvorm. [monogr.; N 98, 80 add.]
II-8
|
| 33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitrollen:
usrǫlǝ (Q211p Bocholtz)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
| 19701 |
afwas |
spoel:
dər špø̄l (Q211p Bocholtz)
|
het vaatwerk dat op een bepaald ogenblik afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19580 |
afwassen |
spoelen:
špø̄lə (Q211p Bocholtz)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19529 |
afwasteil, afwasbak |
spoelbak:
sjpeulbak (Q211p Bocholtz)
|
afwasbak [N 07 (1961)]
III-2-1
|
| 19655 |
afwaswater |
spoelwater:
speulwasser (Q211p Bocholtz),
špø̄lwasər (Q211p Bocholtz)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
| 33645 |
akker |
stuk:
støk (Q211p Bocholtz),
veld:
vɛlt (Q211p Bocholtz)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerheelige (Q211p Bocholtz),
Allerhillige (Q211p Bocholtz),
allerhillige (Q211p Bocholtz)
|
1 november Allerheiligen [allerhillieje]. [N 96C (1989)] || Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
| 23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerziele (Q211p Bocholtz),
allerzieële (Q211p Bocholtz)
|
2 november, Allerzielen [allerzieële]. [N 96C (1989)] || Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
| 18631 |
alpinomuts |
belgische muts:
belschje mutschj (Q211p Bocholtz),
blauw kapje:
blauw käpje (Q211p Bocholtz)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|