23622 |
halfmis |
halfmis:
haufmès (Q211p Bocholtz)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
halfvaaste (Q211p Bocholtz),
haufvaaste (Q211p Bocholtz)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17627 |
hals |
haus:
hò:s (Q211p Bocholtz)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33927 |
halster |
halter:
haltǝr (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
17659 |
hand |
hand:
hànk (Q211p Bocholtz)
|
hand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26561 |
handboom |
boom:
bōm (Q211p Bocholtz)
|
Handboom waarmee het persblok werd bediend. [monogr.]
II-8
|
33305 |
handcultivator |
cultivator:
køltivātǝr (Q211p Bocholtz),
extirpator:
ękspātǝr (Q211p Bocholtz)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17661 |
handen (kindernamen) |
knoeveltjes:
knuuveltjer (Q211p Bocholtz)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (Q211p Bocholtz),
jatten:
jatte (Q211p Bocholtz),
klauwen:
klauwe (Q211p Bocholtz),
knokels:
knuchele (Q211p Bocholtz),
knoken:
knooke (Q211p Bocholtz),
votvinger:
votvinger (Q211p Bocholtz)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
26685 |
handmolen |
schrotmolen:
šrǫt[molen] (Q211p Bocholtz)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|