34229 |
meer melk gaan geven |
aankomen:
(de koe) kø̄mp ān (L269b Boekend)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32781 |
meerdelige eg |
dubbele [eg]:
dø̜bǝl [eg] (L269b Boekend),
klein eegje:
klęi̯n ē̜xskǝ (L269b Boekend),
zaadeegje:
zǭt˱ē̜xskǝ (L269b Boekend)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L269b Boekend)
|
onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33553 |
meiraap |
reube:
reube (L269b Boekend)
|
De meiraap, een vroege variëteit van de raap (meiraap, tolletje, knolletje, kelen, raap). [N 82 (1981)]
I-7
|
18125 |
melaatsheid |
melaats:
melaats (L269b Boekend)
|
Melaatsheid: lepra, in de huid ontstaan knobbels; de ziekte kan tot afschuwelijke verminkingen leiden (leproosheid, lazerij). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20970 |
melig |
overrijp:
euverriêp (L269b Boekend)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L269b Boekend)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kalvǝrtaŋ (L269b Boekend)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
19514 |
melkkannetje |
melkkannetje:
melkkenke (L269b Boekend)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34129 |
melkkoe |
melkbeest:
mɛlkbīs (L269b Boekend)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|