| 17851 |
struikelen |
struikelen:
struukele (L269b Boekend)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 18072 |
struma |
struma:
stroema (L269b Boekend)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 25138 |
stuifsneeuw |
stuifsneeuw:
stuuf sniê (L269b Boekend)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 24932 |
stuifzand |
stuifzand:
stuufzand (L269b Boekend)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 18061 |
stuipen |
stuipen:
de stùūpe höbbe (L269b Boekend),
stuûpe (L269b Boekend)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 25375 |
stuiptrekken |
stuiptrekken:
styptrɛkǝ (L269b Boekend)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
| 17642 |
stuitbeen |
staartknookje:
stertknökske (L269b Boekend)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 33643 |
stuk grond |
stuk:
støk (L269b Boekend),
stø̜k (L269b Boekend)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
| 33712 |
stuk onontgonnen grond |
woeste grond:
wustǝ grōŋk (L269b Boekend)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
| 34023 |
stuks -vee |
beesten:
bīǝstǝ (L269b Boekend)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|