19635 |
brandhout |
klotsjes:
klötskus (L269b Boekend)
|
Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
34080 |
brede tanden |
brede tanden:
brɛi̯ taŋ (L269b Boekend)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|
33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
breken:
brē̜kǝ (L269b Boekend)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
18392 |
bretel |
lits:
litse (L269b Boekend)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19419 |
briket |
briket:
brieket (L269b Boekend)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25388 |
broeien |
broeien:
brø̄jǝ (L269b Boekend)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|
24134 |
broek, veren aan de poten |
veren:
vaere (L269b Boekend)
|
veren aan de poten van een vogel (scherkes) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
books (L269b Boekend),
dich lups oak altieĕd met ein aafgezakde books (L269b Boekend)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. (Moeder zei tegen kleine Kees:) Jij loopt ook altijd met een afgezakte broek! [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
18423 |
broekspijp |
pijp:
piepe (L269b Boekend)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenriem:
bookse reem (L269b Boekend)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|