| 24513 |
kiem |
keen:
kien (L269b Boekend)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24496 |
kiemen |
kienen:
kiene (L269b Boekend),
opgroeien:
opgreuje (L269b Boekend),
uitgroeien:
òètgreuje (L269b Boekend)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxētǝ (L269b Boekend)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
| 17919 |
kietelen |
kietelen:
kiedele (L269b Boekend)
|
Kietelen, kriebelen: de huid op gevoelige plaatsen licht aanraken, bijv. uit plagerij; kriebelen (kietelen, kriebelen, kielen, kriekelen,krevelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33543 |
kievitsbonen |
kievitsbonen:
kievitsboon (L269b Boekend),
kievitsbōēn (L269b Boekend)
|
Een kievitsboon, een gespikkelde bruine boon (panachee, boterboon, kievitsboon, vreemdeboon, eitje, volterseke). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de gespikkelde verscheidenheid van de bruine boon (kievitsboon) [N 71 (1975)]
I-7
|
| 17600 |
kin |
kin:
kin (L269b Boekend)
|
kin [N 10b (1961)]
III-1-1
|
| 21701 |
kinderfiets |
kinderfietsje:
kinderfietske (L269b Boekend)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar kleine kinderen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|
| 18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kinger kleier (L269b Boekend)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18362 |
kinderschort met mouwen |
mouwenscholkje:
mouwenschölkske (L269b Boekend, ...
L269b Boekend)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstool (L269b Boekend)
|
Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|