| 18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L269b Boekend)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18700 |
manchetknoop |
manchetknoop:
manchetknuip (L269b Boekend)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 26825 |
mand |
mand:
maŋ (L269b Boekend)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
| 19439 |
mangel, wringer |
wringer:
vringer (L269b Boekend)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 18148 |
manken |
hompelen:
hômpele (L269b Boekend)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17984 |
mankeren |
mankeren:
mankere (L269b Boekend),
schelen:
schaele (L269b Boekend)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
(gemeg) (L269b Boekend)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
stiertje:
stīrkǝ (L269b Boekend),
var:
vǝr (L269b Boekend)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 18673 |
mannenkleren |
mansluikleren:
mansluuj kleier (L269b Boekend)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18703 |
mantelpak |
mantelpakje:
mangtel pekske (L269b Boekend)
|
mantelpak, uit jas en rok bestaand dameskostuum [N 23 (1964)]
III-1-3
|