26795 |
turfspa |
turfschup:
tørfsxøp (K361a Boekt Heikant)
|
Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.]
II-4
|
34204 |
tussenklauwontsteking |
slak:
slęk (K361a Boekt Heikant)
|
Door het binnendringen van scherpe voorwerpen zoals spijkers, stenen of strohalmen tussen de klauwen van een koe kunnen kleine wondjes ontstaan. Door infectie kan een pijnlijke zwelling ontstaan, waardoor de klauwen van elkaar kunnen worden gewrongen. Tussenklauwontsteking is vaak een naziekte van mond- en klauwzeer. Zie ook het lemma ''tussenklauwontsteking'' in wbd I.3, blz. 482-483. [N 3A, 81; N 52, 10; A 48A, 14]
I-11
|
34234 |
tweespeen |
tweedeem:
twīdem (K361a Boekt Heikant)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
33327 |
u-vormige hoeve |
toe winning:
tǫu̯ weneŋ (K361a Boekt Heikant)
|
De bebouwing ligt in hoefijzervorm; de binnenplaats is aan drie zijden gesloten door woonhuis, stallen en schuren. Enkele opgaven komen overeen met de algemene benaming voor de boerderij; ter plekke is dan de U-vormige bouw de algemeen gebruikelijke. Voor de fonetische documentatie van deze gevallen wordt verwezen naar het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 5. [N 4A, 3]
I-6
|
33788 |
uier |
paternoster:
pātǝrnostǝr (K361a Boekt Heikant),
uier:
ø̜̄i̯ǝr (K361a Boekt Heikant)
|
Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-12
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ø̜̄jǝrt (K361a Boekt Heikant)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ǭt˲xǝtɛlt (K361a Boekt Heikant)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
34061 |
vaars |
vaarsje:
vi̯ɛ̄rskǝ (K361a Boekt Heikant)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
30177 |
vakwerkbouw |
vakwerk:
vakwē̜rǝk (K361a Boekt Heikant)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
34497 |
van de leg afraken |
droog staan:
drȳx støn (K361a Boekt Heikant),
van de leg af zijn:
vanǝ lęx āf sęn (K361a Boekt Heikant)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|