18029 |
hik |
hik:
hik (Q002c Bokrijk)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (Q002c Bokrijk)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
honger hebbe (Q002c Bokrijk)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
hongerig:
hongerig (Q002c Bokrijk)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17570 |
hoofd |
kop:
koͅp (Q002c Bokrijk),
die heeft nogal ne kop
kop (Q002c Bokrijk)
|
[N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
die heeft nogal ne kop
bol (Q002c Bokrijk),
knikker:
die heeft nogal ne kop
knekər (Q002c Bokrijk)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
zijbalken:
zē̜ba.lǝkǝ (Q002c Bokrijk)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
33647 |
hoogliggende akker |
pand akker:
pant akǝr (Q002c Bokrijk)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
17733 |
horen |
horen:
hy(3)̄rə (Q002c Bokrijk)
|
horen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17565 |
huid |
huid:
høͅyt (Q002c Bokrijk),
vel:
veͅl (Q002c Bokrijk)
|
huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|