18049 |
huidschilfers |
schilfers:
´
schĕlfers (Q002c Bokrijk)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
huivere (Q002c Bokrijk),
rijderen:
ruijere (Q002c Bokrijk),
rillen:
rille (Q002c Bokrijk)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] || huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rilling:
rilleng (Q002c Bokrijk)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34001 |
inspannen |
inspannen:
ē̜.nspanǝ (Q002c Bokrijk)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
18041 |
jeuk |
jeuksel:
ex krex jøksəl (Q002c Bokrijk)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuksel krijgen:
ex krex jøksəl (Q002c Bokrijk)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17602 |
kaak |
kaak:
kak (Q002c Bokrijk)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
bakkes:
bakkes (Q002c Bokrijk)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
ne kletskop (Q002c Bokrijk)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33818 |
karspringer |
karspringer:
kɛ̄rsprɛŋǝr (Q002c Bokrijk)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|