17734 |
luisteren |
luisteren:
loͅəstrə (Q002c Bokrijk)
|
luisteren [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17696 |
maag |
maag:
moag (Q002c Bokrijk)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33891 |
maanblind paard |
maankijker:
mōnkikǝr (Q002c Bokrijk)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
17554 |
mager |
mager:
moager (Q002c Bokrijk),
schraal:
schroal (Q002c Bokrijk)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33830 |
mager paard |
magere bik:
māgǝrǝ bek (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
33822 |
mak |
zachte beest:
zaxtǝ bis (Q002c Bokrijk)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
33768 |
manen |
manen:
mōnǝ (Q002c Bokrijk)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mōnstraŋk (Q002c Bokrijk)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
33882 |
melk van het paard |
paardsmelk:
pi̯ātsmɛlǝk (Q002c Bokrijk)
|
De biest- of paardsmelk bevat ingrediënten die het veulen tegen verscheidene ziekten weerstand geven en die er bovendien voor zorgen dat het darmpek, de taaie, donkere substantie die zich in de darmen van het pasgeboren veulen bevindt (zie het lemma ''de eerste uitwerpselen van het veulen'' (5.7)), verwijderd wordt.' [N 8, 32.6 en 57]
I-9
|
33778 |
melkgebit |
veulenstanden:
vø̄.lǝstān (Q002c Bokrijk)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|