| 18025 |
snottebel |
snotbel:
snotbel (Q002c Bokrijk)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17590 |
snuit |
snuit:
snoat (Q002c Bokrijk)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17841 |
snurken |
snurken:
snurke (Q002c Bokrijk)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 33904 |
spat |
spat:
spāt (Q002c Bokrijk),
spathakken:
spāthakǝ (Q002c Bokrijk)
|
Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j]
I-9
|
| 17694 |
speeksel uitspuwen |
kotsen:
kotsə (Q002c Bokrijk),
spucken (du.):
spikə (Q002c Bokrijk),
spuwen:
spoəwə (Q002c Bokrijk),
tuffen:
tøfe (Q002c Bokrijk)
|
spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 20165 |
spenen |
spenen:
spēnǝ (Q002c Bokrijk)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
| 32749 |
spitten |
graven:
grǭ ̞vǝ (Q002c Bokrijk),
omgraven:
øm[graven] (Q002c Bokrijk)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 17591 |
sproeten |
sproeten:
sproete (Q002c Bokrijk)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 33847 |
stapvoets gaan |
stappen:
stapǝ (Q002c Bokrijk)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
| 32686 |
stelmechanismen aan de ploeg |
handvat:
hant˲vǭ ̞t (Q002c Bokrijk),
regelaar:
rēgǝlēr (Q002c Bokrijk)
|
Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.]
I-1
|