| 33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ę.rt (Q160p Bommershoven)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
| 18047 |
etter |
materie:
mətērə (Q160p Bommershoven)
|
etter (van een wonde, enz.) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
| 32843 |
evenaar, tweespanszwenghout |
balans:
blā.ns (Q160p Bommershoven),
warsschei:
jā.sšęi̯ (Q160p Bommershoven)
|
De balans of het dubbele zwenghout is het dwarse verbindingsstuk tussen een (zwaar) akkerwerktuig en de beide zwenghouten van een tweespan. Zie afb. 99. Bij de betrokken woordtypen hieronder is in (d)wars e.d. steeds de a als klinker aangehouden, ook al beantwoordt aan de dialectvarianten meestal een type met e (dwerg e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het ''...''-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma ''zwenghout''. De daar onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn in dit lemma door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 34b; N 11A, 104; N 13, 87 add.; N 17, 69b add.; div.; monogr.]
I-2
|
| 30800 |
flank |
flank:
fla.ŋk (Q160p Bommershoven)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
| 33755 |
fokmerrie |
kweekmeer:
kwikmęr (Q160p Bommershoven),
veulensmerre:
vø̄.lǝsmęrǝ (Q160p Bommershoven)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
| 34312 |
fokzeug |
beggelzoog:
bɛgǝlzou̯.x (Q160p Bommershoven),
kweekzoog:
kwiksou.x (Q160p Bommershoven)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
| 31876 |
frezen |
frezen:
frezen (Q160p Bommershoven)
|
Het land met de frees bewerken. [N 27, 16 add.; div.]
I-2
|
| 20586 |
fruit bewaren |
een mijt maken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
ən miĭt mōͅkə (Q160p Bommershoven)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
| 33529 |
fruit, ooft |
fruit:
frøͅt (Q160p Bommershoven)
|
[ZND 05 (1924)]
I-7
|
| 33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫ`piɛrǝ (Q160p Bommershoven)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|