| 17919 |
kietelen |
kriebelen:
krīpələ (Q160p Bommershoven)
|
kittelen [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
| 24337 |
kikker |
kwakvros:
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwakfrōͅs (Q160p Bommershoven)
|
kikvors [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
| 20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kejnt (Q160p Bommershoven)
|
kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
| 33940 |
kinketting |
kinkettel:
kinkętǝl (Q160p Bommershoven)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
| 18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kijkhus (Q160p Bommershoven)
|
kinkhoest [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
| 29843 |
kippen |
hennen:
hinǝ (Q160p Bommershoven)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 34507 |
kippen -werkwoord |
gehekt (volt. deelw.):
gǝhik (Q160p Bommershoven)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
| 34010 |
kippen, storten |
opkappen:
ǫpkapǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
| 33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hennenstekken:
hinǝstɛkǝ (Q160p Bommershoven)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
| 34486 |
kippenveer |
pluim:
plōu̯m (Q160p Bommershoven),
pluimpje:
plømkǝ (Q160p Bommershoven)
|
[L 5, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|