| 33566 |
perzik |
pjersel:
pjasəl (Q160p Bommershoven, ...
Q160p Bommershoven)
|
[ZND 05 (1924)]perzik [ZND 05 (1924)]
I-7
|
| 33568 |
peterselie |
petersel:
peͅi̯tərsi.l (Q160p Bommershoven),
peterselie:
peͅi̯tərsilə (Q160p Bommershoven)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
| 33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
sxuəl (Q160p Bommershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (Q160p Bommershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 33569 |
peulerwten |
kikkererwten:
kieͅ.kəreͅ.rtə (Q160p Bommershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 20662 |
peulvruchten afhalen |
peulen:
pølə (Q160p Bommershoven)
|
bonen stropen, afhalen [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
| 33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zī.x[machine] (Q160p Bommershoven)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 26554 |
pinnen |
ijzertjes:
ęǝzǝrkǝs (Q160p Bommershoven)
|
De (ijzeren) pinnen waarmee de molensteen aan de beugels van de steenkraan wordt bevestigd. [Vds 205; Jan 184; Coe 167; Grof 200]
II-3
|
| 19470 |
plafond |
plafond:
plafő̜wn (Q160p Bommershoven)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 26513 |
plankje, plaatje |
joint-je:
žwę̄kǝ (Q160p Bommershoven),
stuk leer:
stø̜k lēǝr (Q160p Bommershoven)
|
Het uit diverse materialen vervaardigde plaatje of blokje dat in het kaar onder het te malen graan wordt gelegd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelɛ. De benaming kwakvors werd in Q 78 aan het plankje gegeven vanwege de vormovereenkomst: het plankje dat in het kaar werd gelegd en door het graan werd ondergehouden was driehoekig en gelijkend op een kikker (Groffils, pag. 164).' [Vds 156; Jan 162; Grof 172]
II-3
|