| 18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
raus (Q160p Bommershoven)
|
hij heeft de roos (ziekte, rode uitslag, vooral in het gezicht; fr. érysipèle) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
| 26668 |
rosmolen |
manège (fr.):
mǝnē.žǝ (Q160p Bommershoven)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 24524 |
rozenbottel |
hanenkul:
hōͅnəkøͅlə (Q160p Bommershoven)
|
rozebottel [ZND 02 (1923)]
III-4-3
|
| 17767 |
rug |
rug:
rø̜k (Q160p Bommershoven),
røͅk (Q160p Bommershoven),
rugstrang:
rø̜kstra.ŋk (Q160p Bommershoven)
|
rug [ZND 06 (1924)] || Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9, III-1-1
|
| 32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q160p Bommershoven)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
| 21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstuk
røͅkstøͅk (Q160p Bommershoven)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q160p Bommershoven)
|
ruiken
III-1-1
|
| 33750 |
ruin |
ruin:
rø̜i̯n (Q160p Bommershoven)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
| 22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
kukən ōəs (Q160p Bommershoven)
|
Ruiten: ruiten aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
| 34024 |
rund |
rindsbeest:
rɛnsbɛs (Q160p Bommershoven)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|