| 18298 |
scheren |
scheren:
šiJrə (Q160p Bommershoven)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
| 32794 |
scherp eggen |
scherp [eggen]:
sxɛ.rǝp (Q160p Bommershoven)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
| 27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
sxɛ.rǝp ˲ze̜tǝ (Q160p Bommershoven)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
| 26566 |
scherpen |
scherpen:
sxɛrǝpǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
| 26565 |
scherpmachine |
slijpschijf:
slęǝpsxęjf (Q160p Bommershoven)
|
Toestel voor het scherpen van molenstenen. Volgens Van Dam 1972 (pag. 119/120) kende men reeds vōōr 1900 scherpmachines, waarbij beitels het bodemsel tussen de kerven wegschaafden. De machines vergden nogal enige routine in het gebruik en werden betrekkelijk weinig aangeschaft. Zie voor het woordtype piqueur ook het lemma ɛluchthamerɛ in wld II.5, pag. 132.' [Jan 219; Coe 193; Grof 213]
II-3
|
| 26569 |
scherprij |
stek:
stɛk (Q160p Bommershoven)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
| 26397 |
scheut |
scheut:
sxyø̜.t (Q160p Bommershoven),
sxø̄ǝt (Q160p Bommershoven)
|
De vrije, ongehinderde loop van het water. [Vds 30; Coe 56; Grof 80] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5, II-3
|
| 34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q160p Bommershoven),
schijten:
sxē̜.tǝ (Q160p Bommershoven)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
| 19765 |
schilderij |
schilderij:
šildərɛ̄i̯ (Q160p Bommershoven)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
| 21244 |
schip |
schip:
šēp, twej šēpə, klej šepkə (Q160p Bommershoven)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|