| 24481 |
struik (alg.) |
struik:
struk (Q160p Bommershoven)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
| 17851 |
struikelen |
uitslibberen:
ōͅatslibərə (Q160p Bommershoven)
|
over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
| 26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stubmeel:
stø̜p[meel] (Q160p Bommershoven)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
| 25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
støbbə (Q160p Bommershoven)
|
stuiven [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
| 26385 |
stuwkracht |
druk:
drø̜k (Q160p Bommershoven)
|
De stuwkracht van het water is meestal afhankelijk van het verval. Vgl. het lemma ɛvervalɛ. Het woordtype gewicht (Q 88) is terug te voeren op het feit dat bij bovenslagmolens de bakken met water gevuld moeten worden en door dat gewicht het rad in beweging wordt gezet.' [Jan 90; Coe 34; Grof 67]
II-3
|
| 20847 |
suiker |
suiker:
sukər (Q160p Bommershoven)
|
suiker [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
| 26428 |
taats van het staakijzer |
punt:
pønt (Q160p Bommershoven)
|
Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24]
II-3
|
| 26542 |
taatspot van het staakijzer |
kussen:
kø̜sǝ (Q160p Bommershoven)
|
De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g]
II-3
|
| 20891 |
tabak |
toebak:
das steͅrkə tubak (Q160p Bommershoven)
|
dat is sterke tabak [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
| 20616 |
tabak snuiven |
een snuifje nemen:
sny(3)̄fkə nēmə (Q160p Bommershoven),
toebak snuiven:
e.a. opgaven
(tubak) snufə (Q160p Bommershoven)
|
snuifje nemen [ZND 07 (1924)] || tabak snuiven [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|