id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18330 | kort schortlint | snoer: snør (Boorsem) | linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18287 | korte broek | culottebroek (<fr.): breed tot aan de knieën en verder nauwsluitend kəloͅtbroͅk (Boorsem), korte broek: koͅrtə broͅk (Boorsem), n’ kort broek (Boorsem), ən kortə bro:k (Boorsem) | broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3 |
18600 | korte onderbroek? | onderbroek: oŋərbrōk (Boorsem) | onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)] III-1-3 |
18562 | korte overjas | jekker: jɛkər (Boorsem) | overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3 |
26630 | kortmeel | kortmeel: kǫrtmę̄l (Boorsem) | Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3 |
34078 | kossem | kussen: køsǝ (Boorsem) | Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107] I-11 |
23274 | koster | koster: köster (Boorsem) | De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
20650 | kotelet, ribstuk | karbonade: karbonāi̯ (Boorsem), kárbənāiə (Boorsem), kotelet: koͅrtəleͅtə (Boorsem) | gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
25168 | koud, mistig en somber weer | dompig (weer): dømpeg (Boorsem), stil (weer): ste wɛr (Boorsem) | mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25109 | koude noordenwind, bijs | bijs: bīs (Boorsem) | koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4 |