26638 |
malooi |
moolbertzak:
mø̄.lbǝrt˲zak (Q011p Boorsem),
zak:
zak (Q011p Boorsem)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
18422 |
manchet |
manchet:
manšɛtə (Q011p Boorsem),
B.v. aan manshemd. Aan vrouwenkleed: polsbendsje.
mansjet (Q011p Boorsem),
polsbandje:
[WLD II.7, blz. 86]
polsbandsje (Q011p Boorsem)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoop:
manšɛtknaup (Q011p Boorsem)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (Q011p Boorsem)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstra.ŋk (Q011p Boorsem)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18148 |
manken |
gaan wie een trapgans:
i.e. gans die de trappen opgaat.
goon wi-j `n trapgans (Q011p Boorsem),
krenselen:
krinsjele (Q011p Boorsem),
met ??n been trekken:
mèt `t bèèn trèkke (Q011p Boorsem),
waggelen:
wagkele (Q011p Boorsem)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
niks mankeere (Q011p Boorsem),
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
niks mankeere (Q011p Boorsem)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, uver, gaaf, krek). [N 107 (2001)] || gezond zijn
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dø̄.rǝ[kalf] (Q011p Boorsem),
duurtje:
dørkǝ (Q011p Boorsem)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q011p Boorsem),
schaapsbok:
šǭpsbok (Q011p Boorsem)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
ō.rə (Q011p Boorsem)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|