e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boorsem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
malooi moolbertzak: mø̄.lbǝrt˲zak (Boorsem), zak: zak (Boorsem) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
manchet manchet: manšɛtə (Boorsem), B.v. aan manshemd. Aan vrouwenkleed: polsbendsje.  mansjet (Boorsem), polsbandje: [WLD II.7, blz. 86]  polsbandsje (Boorsem) Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchetknoop: manšɛtknaup (Boorsem) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
manen manen: mā.nǝ (Boorsem) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝstra.ŋk (Boorsem) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
manken gaan wie een trapgans: i.e. gans die de trappen opgaat.  goon wi-j `n trapgans (Boorsem), krenselen: krinsjele (Boorsem), met ??n been trekken: mèt `t bèèn trèkke (Boorsem), waggelen: wagkele (Boorsem) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)] III-1-2
mankeren mankeren: niks mankeere (Boorsem), [Paragraaf: regelmatige werkwoorden].  niks mankeere (Boorsem) Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, uver, gaaf, krek). [N 107 (2001)] || gezond zijn III-1-2
mannelijk kalf durenkalf: dø̄.rǝ[kalf] (Boorsem), duurtje: dørkǝ (Boorsem) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: bok (Boorsem), schaapsbok: šǭpsbok (Boorsem) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: ō.rə (Boorsem) Doffer. [Goossens 1b (1960)] III-3-2