29942 |
metselkoord |
metseltouw:
mɛtšǝltǫw (Q011p Boorsem)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
gele zavel:
gē̜lǝ zāvǝl (Q011p Boorsem),
metselzand:
mɛtšǝlzant (Q011p Boorsem),
scherpe metselzand:
sxɛrǝpǝ mɛtšǝlzant (Q011p Boorsem),
zachte metselzand:
zaxtǝ mɛtšǝlzant (Q011p Boorsem)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
20123 |
miauwen |
miauwen:
mi’āuə (Q011p Boorsem)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
17668 |
middelvinger |
middelste vinger:
middelste vinger (Q011p Boorsem)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, middelste vinger, langeman, lang(st)e vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (Q011p Boorsem)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
naafbanden:
nāf˱bájnj (Q011p Boorsem)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
23358 |
middenpad |
middengang:
middegānk (Q011p Boorsem)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
schip:
sjēēp (Q011p Boorsem)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
aamzeik:
ōmzɛi̯k (Q011p Boorsem)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
aamzeikenei:
ōmzɛi̯kənɛi̯ (Q011p Boorsem)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|