17833 |
moe |
moeg:
[Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].
meug (Q011p Boorsem)
|
moe
III-1-2
|
17567 |
moedervlek |
pepervlek:
pepervlek (Q011p Boorsem)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19940 |
moer |
moer:
moeur (Q011p Boorsem),
mōr (Q011p Boorsem)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
ven:
vøn (Q011p Boorsem)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
moostem:
mosəm (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
moəsem (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
mōsəm (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem,
Q011p Boorsem)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
moͅf (Q011p Boorsem),
mòf (Q011p Boorsem)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] || soort handschoen zonder vingers, ook op fiets
III-1-3
|
28777 |
moiré |
moiré:
moiré (Q011p Boorsem)
|
Weefsel met gevlamd patroon. [N 62, 96; N 62, 80b]
II-7
|
27340 |
moker |
vuisthamer:
vūs˱āmǝr (Q011p Boorsem)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
32858 |
mol |
mol:
mǫl (Q011p Boorsem
[(thans)]
),
moutheuvel:
mǫu̯.tø̄.vǝl (Q011p Boorsem)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄(ǝ)lǝ (Q011p Boorsem),
mø̄.lǝ (Q011p Boorsem)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|