34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witte kop:
wetǝ kǫp (Q011p Boorsem)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
rūət mōs (Q011p Boorsem)
|
Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21733 |
roede |
roede:
rui̯ (Q011p Boorsem),
rōj (Q011p Boorsem)
|
Elk van de twee zware houten of ijzeren balken die kruislings door de askop gaan. De roeden vormen het lichaam van de vier molenwieken, waarop de hekwerken zijn bevestigd. Zij zitten vastgespied in de kop van de molenas. Een houten roede bestaat uit drie delen: het middenstuk, dat door de askop steekt (de borst) en daarop bevestigd de twee eigenlijke roeden of einden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1a; N O, 6b; Sche 30; monogr.; Vld] || Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12, II-3
|
34552 |
roep- en lokwoord voor de gans |
wiele, wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ, wilǝ (Q011p Boorsem)
|
Naast het roepen van namen kan men de ganzen ook lokken door met de tong te klakken of te fluiten. [VC 14, 2p -r-; L 47, 9d; A 6, 6]
I-12
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tiet, tiet, tiet:
tiǝt, tiǝt, tiǝt (Q011p Boorsem)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (Q011p Boorsem)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
32976 |
rogge |
koren:
kō.rǝ (Q011p Boorsem)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
rok:
rok (Q011p Boorsem)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (Q011p Boorsem),
rōk (Q011p Boorsem),
rök (Q011p Boorsem)
|
Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29077 |
roksplit |
split:
splet (Q011p Boorsem)
|
Split in de rok. [N 62, 41a]
II-7
|