18072 |
struma |
krop:
krop (Q011p Boorsem)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plekker:
plɛkǝr (Q011p Boorsem)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stubmeel:
stø̜p[meel] (Q011p Boorsem
[(1/100)]
)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fīnə sniɛ (Q011p Boorsem)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
kuiltjestoten:
Wèè ònpaar uve èn t kuulke stuët, hèèt ze verlore.
kuulke stoeatte (Q011p Boorsem)
|
[Jongensspel - knikkers]: Knikkertjes uit de hand in kuiltje doen belanden.
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
de stupe höbbe (Q011p Boorsem),
stuipjes:
de stuupkes höbbe (Q011p Boorsem)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
stəbə (Q011p Boorsem)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33643 |
stuk grond |
stuk:
støk (Q011p Boorsem)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
stuk (vee):
stø̜k (Q011p Boorsem)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukgele (Q011p Boorsem)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|