17890 |
woelen |
rutselen:
rötsjele (Q011p Boorsem)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
28816 |
wol |
wollen stof:
wolǝ stōf (Q011p Boorsem)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (Q011p Boorsem)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
koets:
koets (Q011p Boorsem),
muts:
məts (Q011p Boorsem)
|
gebreide muts || muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫrtǝl (Q011p Boorsem)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33563 |
worteltje |
kortstaartwortelen:
koͅrtsteͅrtwoͅrtələ (Q011p Boorsem)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
18117 |
wrat |
wrattel:
[Paragraaf: lichaam]
vrattel (Q011p Boorsem)
|
wrat
III-1-2
|
17679 |
wreef |
wreef:
[Paragraaf: lichaam]
vreef (Q011p Boorsem)
|
wreef
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vrø̄tǝlǝ (Q011p Boorsem),
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
vreutele (Q011p Boorsem),
NB: sjörrege is slepen.
vreutele (Q011p Boorsem)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten, hard werken || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q011p Boorsem),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (Q011p Boorsem)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|