e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boorsem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
woelen rutselen: rötsjele (Boorsem) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] III-1-2
wol wollen stof: wolǝ stōf (Boorsem) Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.] II-7
wolfsgebit, gebroken gebit stang: staŋ (Boorsem) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10
wollen muts (kinderen) koets: koets (Boorsem), muts: məts (Boorsem) gebreide muts || muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)] III-1-3
wortel wortel: wǫrtǝl (Boorsem) Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.] I-4
worteltje kortstaartwortelen: koͅrtsteͅrtwoͅrtələ (Boorsem) Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)] I-7
wrat wrattel: [Paragraaf: lichaam]  vrattel (Boorsem) wrat III-1-2
wreef wreef: [Paragraaf: lichaam]  vreef (Boorsem) wreef III-1-1
wroeten wroetelen: vrø̄tǝlǝ (Boorsem), [Paragraaf: regelmatige werkwoorden].  vreutele (Boorsem), NB: sjörrege is slepen.  vreutele (Boorsem) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten, hard werken || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)] I-12, III-1-2
zaad, zaaigoed zaad: zǭt (Boorsem), zaadgoed: zǭt˲gōt (Boorsem) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4