| 20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoes (Q011p Boorsem),
zuurmoes (Q011p Boorsem)
|
zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
| 17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwejje (Q011p Boorsem),
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
zwejje (Q011p Boorsem),
zwingelen:
zwingele (Q011p Boorsem)
|
zwaaien || Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
| 23561 |
zwaaien met het wierookvat |
met het wierooksvat zwaaien:
mēt wirauksvāāt zwejje (Q011p Boorsem)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 29944 |
zwaaihaak |
hoek met losse armen:
ōk męt lǫsǝ ɛrǝm (Q011p Boorsem)
|
Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-9
|
| 18160 |
zwachtel |
lapje:
lepke (Q011p Boorsem),
windel:
[Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].
wingel (Q011p Boorsem),
zwachtel:
zwachtel (Q011p Boorsem)
|
verband || Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brē.kǝ (Q011p Boorsem)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
| 32875 |
zwadkeerder, beugel |
reep:
ręi̯.p (Q011p Boorsem)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
| 17557 |
zwak en mager persoon |
krotseltje:
[Paragraaf: fysische eigenschappen].
kretsjelke (Q011p Boorsem)
|
klein, zwak en tenger iemand
III-1-1
|
| 17972 |
zwak, ongezond |
slap:
[Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].
slap (Q011p Boorsem),
zwak:
[Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].
zwaak (Q011p Boorsem)
|
zwak
III-1-2
|
| 17745 |
zwak, slap |
flauw:
[Paragraaf: fysische eigenschappen].
flaw (Q011p Boorsem)
|
zwak
III-1-1
|