23416 |
crypte |
grafkelder:
grāāfkelder (Q011p Boorsem)
|
De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28751 |
crÊpe |
crêpe:
kręp (Q011p Boorsem)
|
Gekroesd, niet glanzend weefsel van linnen draden. Men mag deze stof niet of nauwelijks strijken. [N 62, 76; N 59, 201; N 62, 75c; N 62, 75d; MW; monogr.]
II-7
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (Q011p Boorsem)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
blinddaas:
bleͅŋø͂ͅzə (Q011p Boorsem)
|
insect I [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
30534 |
dakgoot |
kandel:
kāŋǝl (Q011p Boorsem)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
28754 |
damast |
damast:
damas (Q011p Boorsem)
|
Eénkleurig, glanzend, zijden, katoenen of wollen weefsel waarin figuren geweven zijn, met name wit tafellinnen (Van Dale, pag. 557). [N 62, 98; monogr.]
II-7
|
18706 |
damesblouse |
bloes:
blūs (Q011p Boorsem)
|
damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21128 |
damesfiets |
vrouwluifiets:
Zie aanwijzing(en)/uitleg van de invuller, bovenaan op blz. 2:
vrouluj-fits (Q011p Boorsem)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar vrouwen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|
18409 |
dameshoed? |
hoed:
ōt (Q011p Boorsem)
|
dameshoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
jas:
jas (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
mantel:
mantəl (Q011p Boorsem)
|
damesmantel; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|