18112 |
eksteroog |
esteroog:
eesterauch (Q011p Boorsem)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
rek:
rɛk (Q011p Boorsem)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
startbītǝ (Q011p Boorsem)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|
19686 |
emmer |
aker:
ēkər (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23713 |
engel des heren |
engel des heren:
den engel dəs jérre (Q011p Boorsem)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
engerling:
ɛŋərliŋ (Q011p Boorsem)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34047 |
enter |
jaarling:
jǭrleŋ (Q011p Boorsem)
|
Rund dat één jaar oud is. [N C, 9d; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20]
I-11
|
17985 |
epidemie |
besmettelijke ziekte:
Moderne, niet typisch Maaslandse uitvinding.
besmèttelijke zeekte (Q011p Boorsem)
|
Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie, besmettelijke ziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23608 |
epistel |
epistel (<lat.):
epistel (Q011p Boorsem)
|
De eerste lezing, het epistel [t/dn epistel, epiestel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33610 |
erf |
geleg:
gəleͅx (Q011p Boorsem)
|
I-7
|