34312 |
fokzeug |
kweekzoog:
kwēksō.x (Q011p Boorsem)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
34119 |
forsgebouwde koe |
goed model:
gōt mǝdęl (Q011p Boorsem)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
18784 |
franje |
franjel:
fraangel (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
frāŋǝl (Q011p Boorsem)
|
franje || Hoe noemt U een randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden (franje?)? [N 62 (1973)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
17598 |
fronsen |
rimpelen:
Wenkbrauw = braw.
rumpele (Q011p Boorsem)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, fronselen, rimpelen). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24443 |
fruitworm |
appelmade:
apəlmaj (Q011p Boorsem)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten uitgooien:
fondǝmēntǝ ut˲gwǫjǝ (Q011p Boorsem)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggat:
rɛi-jgātər (Q011p Boorsem)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabǝrdin (Q011p Boorsem)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgater (Q011p Boorsem)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫ`pērǝ (Q011p Boorsem)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|