20778 |
groente |
groente:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
gruuntje (Q011p Boorsem),
groenten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
greunten (Q011p Boorsem)
|
groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
21328 |
groentevrouw |
groenteverkoopster:
grunteverkuupster (Q011p Boorsem),
groentewijf:
greuntewéf (Q011p Boorsem)
|
groentenvrouw [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (Q011p Boorsem)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
grof gebouwd:
gròf gebòwd (Q011p Boorsem),
kroddelachtig:
kròddelechtig (Q011p Boorsem),
struis:
stroesj (Q011p Boorsem)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
baarslag:
bārslā.x (Q011p Boorsem)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
get:
Vgl. Fr. guêtre.
gèt (Q011p Boorsem)
|
lage onderbeenkappen uit stof
III-1-3
|
30054 |
grondwerker |
die, die de fondamenten uitgooien:
dęj, dęj dǝ fondǝmēntǝ ut˲gwǫjǝ (Q011p Boorsem)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
22504 |
grote knikker |
bol:
bol (Q011p Boorsem),
bom:
bōm (Q011p Boorsem)
|
[Jongensspel - knikkers]: Grote glazeren knikker. || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
een grŏve stem (Q011p Boorsem),
ein groof stem (Q011p Boorsem)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
deugniet:
deugeniet (Q011p Boorsem),
snaak:
snaak (Q011p Boorsem)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|