17604 |
kaakgestel |
kakement:
kake`ment (Q011p Boorsem)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
[Paragraaf: lichaam]
kletsjkop (Q011p Boorsem)
|
kaalhoofdig iemand
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjongen:
kàkjoŋə (Q011p Boorsem)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̃ǝm (Q011p Boorsem)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krápə (Q011p Boorsem)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (Q011p Boorsem)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenstaander:
keerse-stèùnder (Q011p Boorsem)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
kaarssnuiter:
keerssnutter (Q011p Boorsem)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wī-k (Q011p Boorsem)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kaarten (Q011p Boorsem)
|
[Sport en spel volwassenen]: Kaarte[n].
III-3-2
|