32856 |
molshoop in het grasland |
moutheuvel:
(mv mǫu̯th"vǝlǝ)
mǫu̯thø̄vǝl (Q096a Borgharen
[(betekent ook 'mol')]
)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
17758 |
mond |
mond:
mon (Q096a Borgharen),
mond (Q096a Borgharen),
mōnd (Q096a Borgharen)
|
mond [SGV (1914)] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
mŏŭl (Q096a Borgharen)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
pater (Q096a Borgharen)
|
monnik [SGV (1914)]
III-3-3
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mörgegebed (Q096a Borgharen)
|
morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mosjel (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mostert (Q096a Borgharen)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q096a Borgharen)
|
mot [SGV (1914)]
III-4-2
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
viezele, ’t viezelt (Q096a Borgharen),
zeveren:
het zeivert (Q096a Borgharen)
|
motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mout (Q096a Borgharen)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|