18020 |
niezen |
niezen:
neeze (Q096a Borgharen)
|
niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelwortel:
nagelwortel (Q096a Borgharen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
weerd (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20401 |
noemen |
heten:
hète (Q096a Borgharen),
noemen:
neume (Q096a Borgharen),
neumə (Q096a Borgharen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vērs (Q096a Borgharen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
-
note baom (Q096a Borgharen)
|
okkernoot [DC 17 (1949)]
I-7
|
18334 |
nylonkous |
nylonkous:
nylonkouse (Q096a Borgharen)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
marge (Q096a Borgharen)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
boord:
(endepols. pagina 21: bat= kribwerk, kaai).
bat (Q096a Borgharen),
kant:
kant (Q096a Borgharen),
Opm. v.d. invuller: aan dè kaant = deze oever; aan den andere kaant = overoever.
kaant (Q096a Borgharen),
oever:
oover (Q096a Borgharen),
schoor:
sjoor (Q096a Borgharen)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oeverhelling [SGV (1914)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
effekes (Q096a Borgharen),
ogenblikje:
aogənbliekskə (Q096a Borgharen),
ougenbliekske (Q096a Borgharen)
|
ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|