33172 |
pootgoed, pootaardappelen |
zaadaardappelen:
zǭd[aardappelen] (Q096a Borgharen)
|
Mooie aardappelen worden apart gehouden om in het volgend seizoen gepoot te worden, als pootaardappelen. Pootaardappelen mogen niet te groot en niet te klein zijnen er mogen veel ogen in zitten. Ze worden op een koele plaats, in de kelder, bewaard. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen voor aardappel, zie het lemma Aardappel. [N M, 15; JG 1a; L 40, 55; monogr.; add. uit N M, 22]
I-5
|
24490 |
populier (alg.) |
popelaar:
popeleer (Q096a Borgharen)
|
populier [SGV (1914)]
III-4-3
|
33573 |
postelein |
porselein:
porselein (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)]
I-7
|
33171 |
poten |
planten:
plā.ntǝ (Q096a Borgharen)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
27074 |
praam |
praam:
prām (Q096a Borgharen),
schaar:
sxīr (Q096a Borgharen)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21006 |
prei |
poor:
poer (Q096a Borgharen),
poor (Q096a Borgharen)
|
[DC 13 (1945)]prei [SGV (1914)]
I-7
|
22687 |
prent(je) |
prent(je):
print (Q096a Borgharen)
|
prent [SGV (1914)]
III-3-2
|
19333 |
pret, schik |
lol:
lol (Q096a Borgharen),
veer hubbe lol gehad (Q096a Borgharen)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
23326 |
priester |
priester:
preester (Q096a Borgharen)
|
priester [SGV (1914)]
III-3-3
|
33740 |
prikkeldraad |
puntdraad:
pø̄ndrǭt (Q096a Borgharen),
pø̄ntdrǭt (Q096a Borgharen)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|