34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
mettetje:
mɛtǝkǝ (Q096a Borgharen)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
25088 |
roest |
roest:
ros (Q096a Borgharen)
|
roest [SGV (1914)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
roste (Q096a Borgharen)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
32976 |
rogge |
rog(ge):
rǫqǝ (Q096a Borgharen)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
rok:
rok (Q096a Borgharen)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
halve onderrok:
hawve onderrok (Q096a Borgharen),
rok:
rok (Q096a Borgharen)
|
rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
kontje:
köntsje (Q096a Borgharen)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30521 |
rollaag |
pleklaag:
plɛklǭx (Q096a Borgharen),
uitlopers:
ūtlø̜̃jpǝrs (Q096a Borgharen)
|
Wanneer het woonhuis met pannen wordt gedekt en stal en schuur met riet of stro, wordt op de grens van stro en pannen een bijzondere laag aangebracht die met de uiteinden op de pannen ligt. De rollaag zorgt ervoor dat het water goed naar beneden loopt. [N F, 52]
II-9
|
33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
uilegat:
ylǝgāt (Q096a Borgharen)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbont (bijvgl. nmw.):
rutbǫnt (Q096a Borgharen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|