| 18710 |
tuinwant |
tuinhaas:
tuinhèsje (Q096a Borgharen)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 20116 |
turfmolm |
molm:
mouw (Q096a Borgharen)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
| 33597 |
ui, ajuin |
un:
mv. unne
un (Q096a Borgharen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
| 33788 |
uier |
uier:
øi̯ǝr (Q096a Borgharen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
| 34157 |
uieren |
een goede uier maken:
māk nǝ gōi̯ǝ ø̄jǝr (Q096a Borgharen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
| 34089 |
uierkwartier |
kwartier:
kǝrtēr (Q096a Borgharen)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
| 24260 |
uil |
uil:
uil (Q096a Borgharen)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 33185 |
uiteen poten |
wijd uitereen:
wit utǝręi̯n (Q096a Borgharen)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
| 33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenwortel:
dɛnǝwǫrtǝl (Q096a Borgharen)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
| 21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvössje (Q096a Borgharen),
uitvragen:
oetvraoge (Q096a Borgharen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|