24499 |
vlier |
heulenteer:
denkelijk van Holunder
heulente:r (Q096a Borgharen)
|
vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
piepel (Q096a Borgharen),
peper:
pieper (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen,
Q096a Borgharen,
Q096a Borgharen),
vlinder:
vlinder (Q096a Borgharen),
vlindər (Q096a Borgharen)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondedjuuke (Q096a Borgharen),
strikje:
striekse (Q096a Borgharen)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloei (Q096a Borgharen),
ged. WLD, ged. eigen spellingsysteem
vloej (Q096a Borgharen),
ged. WLD, ged. eigen spellingsysteem geen ap. benam.
vloej (Q096a Borgharen)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlu:
vluu (Q096a Borgharen),
vluui:
ged. WLD, ged. eigen spellingsysteem
vluuj (Q096a Borgharen)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlooke (Q096a Borgharen)
|
vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlūr (Q096a Borgharen)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
18217 |
vod |
lommel:
lommel (Q096a Borgharen),
lommele (Q096a Borgharen)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
lommelkoopman:
lommelkoupman (Q096a Borgharen)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
voerkroten:
vōrkrōtǝ (Q096a Borgharen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|