17856 |
draaien |
draaien:
drajən (Q096a Borgharen),
dreje (Q096a Borgharen),
drèjje (Q096a Borgharen),
keren:
kieren (Q096a Borgharen)
|
draaien [DC 02 (1932)] || keren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drɛi̯vāt (Q096a Borgharen)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reng (Q096a Borgharen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
draaəge (Q096a Borgharen),
drage (Q096a Borgharen),
dragen (Q096a Borgharen)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
18877 |
drenzen |
joenken:
junken (Q096a Borgharen)
|
drenzen: de kinderen drenzen de hele dag [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
18866 |
driftig |
driftig:
driftig (Q096a Borgharen)
|
driftig [SGV (1914)]
III-1-4
|
30500 |
drijfbord |
dekspaan:
dękspān (Q096a Borgharen)
|
Plank met gaatjes of groefjes waarmee men de uiteinden van riet of stro gelijk klopt. Zie ook afb. 79a. Zie voor het woordtype 'fater' (L 318b, Q 3) ook 'Limburgs Idioticon', pag. 73 s.v. 'fater', ø̄de plank waar de strooidekkers 't dak gelijk en effen mede kloppenø̄. [N F, 24; monogr]
II-9
|
22655 |
drijftol |
kokkerel:
kokkerèl (Q096a Borgharen)
|
drijftol [SGV (1914)]
III-3-2
|
27354 |
drijven |
aandrijven:
āndręjvǝ (Q096a Borgharen),
āndrīvǝ (Q096a Borgharen),
drijven:
drīvǝ (Q096a Borgharen)
|
Een dak met riet dekken. Voor bedekking met riet worden de regels of sparren van het dak op een onderlinge afstand van 45 à 55 cm geplaatst. Daarop worden panlatten aangebracht op afstanden van ongeveer 28 cm. Op deze latten wordt eerst een dunne spreilaag ter dikte van 5 cm met dunne dekgaarden en wilgen stroppen bevestigd; daarna wordt het dekriet in lagen van 6 cm dikte opgebracht en op dezelfde wijze aan de panlatten verbonden. De lagen schuiven telkens de afstand van twee panlatten naar boven op en men brengt er zoveel lagen op, totdat een dikte van circa 26 cm is verkregen. Vervolgens wordt het dak afgeschoren, waardoor alle uiteinden van het riet in een plat vlak komen. De nok wordt gewoonlijk met rietvorsten, een soort van brede, gebakken dakpannen, afgedekt, nadat vooraf in de top een rondhout of beslagen hout is gelegd, waarlangs men aan weerszijden de specie spreidt waarin de rietvorsten komen te liggen (Zwiers II, pag. 279). [N F, 45a] || Het werken met de stootklos. [N F, 27]
II-9
|
20499 |
drinken |
drinken:
drinke (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen),
drinkə (Q096a Borgharen)
|
drinken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|