20635 |
dronken |
zat:
zaat (Q096a Borgharen)
|
zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
schotelsplag:
sjootelsplak (Q096a Borgharen)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
kruikenrek:
krūkǝrɛk (Q096a Borgharen)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
naat (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen,
Q096a Borgharen,
Q096a Borgharen),
⁄ene nate zomer (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
nat [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25131 |
druipen van de regen |
druipen:
hee droop (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen),
druppen:
dröppe (Q096a Borgharen),
hee dröp (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droevetros (Q096a Borgharen)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
douf (Q096a Borgharen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
douf (Q096a Borgharen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
duumeling (Q096a Borgharen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
Duits (Q096a Borgharen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|