21319 |
getatewaal |
gehakkel:
gehakkel (Q096a Borgharen),
getatel:
getattel (Q096a Borgharen)
|
getatewaal (gebrekkig spreken) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemartel (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuige (Q096a Borgharen)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
gevangenis (Q096a Borgharen)
|
gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
geve (Q096a Borgharen)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (Q096a Borgharen)
|
gevoelig [SGV (1914)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwas (Q096a Borgharen)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwølǝf (Q096a Borgharen)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gevrig (Q096a Borgharen)
|
gewricht [SGV (1914)]
III-1-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
gəzièg (Q096a Borgharen),
gəzīēg (Q096a Borgharen)
|
gezicht [DC 01 (1931)]
III-1-1
|