20205 |
man |
man:
man (Q096a Borgharen)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
geen apart woord voor echtgenoot
mān (Q096a Borgharen)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchêt (Q096a Borgharen)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manchêtteknuip (Q096a Borgharen)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q096a Borgharen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (Q096a Borgharen),
schelen:
sjêle (Q096a Borgharen)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kskǝ (Q096a Borgharen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
duur:
dø̄r (Q096a Borgharen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
schaapsbok:
šǭpsbok (Q096a Borgharen),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q096a Borgharen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoere (Q096a Borgharen)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|