21285 |
heer |
heer:
hi.ər (Q156p Borgloon)
|
heer [RND]
III-3-1
|
24607 |
heermoes |
kattestaart:
katǝstat (Q156p Borgloon)
|
Equisetum arvense L. Zeer algemeen voorkomend onkruid uit de paardestaart-familie (Equisetum L.) op bouwland, grasland, tuinen en bermen met een rechtopstaande holle stengel, die geleed is en gemakkelijk uiteen te trekken. Op de grens van de afzonderlijke leden bevindt zich een krans van schubben, die de bladeren vertegenwoordigen. Deze sporenplant bloeit van april tot mei en varieert in hoogte van 10 tot 80 cm. In het algemeen bekender onder de familienaam paardestaart. L 214a: "De volksmond zegt dat onderaan de wortel van de katǝstart een gouden knøpkǝ zit." L 250: "Gedroogde blaadjes worden als medicinale thee gebruikt bij pijnlijke urinelozing." De samenstellingen met -staarts zijn verschoven vormen van staart; vergelijk het lemma Ploegstraat in aflevering I.1, blz. 62. [A 17, 5; A 49B, 4; monogr.]
I-5
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heejs (Q156p Borgloon),
hēī.s (Q156p Borgloon),
hêî.s (Q156p Borgloon)
|
hees [ZND m] || hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
lopig:
løijpex (Q156p Borgloon)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24168 |
heggenmus |
hagenmus:
Frings
hōͅəgəmø͂ͅi̯s (Q156p Borgloon),
hoͅagəmøͅi̯s (Q156p Borgloon),
heggenmus:
hoͅ:gəmøͅ.is (Q156p Borgloon)
|
heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)] || Hoe heet de heggemusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
19539 |
heibezem |
bezem:
m. mv. ~s
be͂ͅsəm (Q156p Borgloon),
heibezem:
m. voor de straat
hɛi̯bɛ̄səm (Q156p Borgloon)
|
bezem gemaakt van heitakjes (heiwasser, heibezem) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23208 |
heilig |
heilig:
heləch (Q156p Borgloon),
heləhj (Q156p Borgloon)
|
Heilig. [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-3
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
ənə heləgə (Q156p Borgloon)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
barrier:
brīr (Q156p Borgloon),
gaard:
gǫǝr (Q156p Borgloon),
gǭr (Q156p Borgloon)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
24911 |
helling, talud |
talud:
təly (Q156p Borgloon)
|
talud, berm [ZND m]
III-4-4
|