e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgloon

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinkelen hinken: heinke (Borgloon) Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: heͅi.ŋkə (Borgloon), heͅnkə (Borgloon), manken: maŋkə (Borgloon) hinken [ZND m] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken briezen, briesen: brizǝ (Borgloon), hinniken: henǝkǝ (Borgloon) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: hoewt (Borgloon), hut (Borgloon), hūt (Borgloon), hût - hy (Borgloon), ozənut, pa zɛnə, mam oere (Borgloon), û:d (Borgloon) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen stoofbuis: stōͅfbøͅyəs (Borgloon), taup (fr.): Bij iemand die zelden een hoed draagt; [sic] Van Dale (FN): taupé [tope], fluwelige vilthoed.  tjapēi (Borgloon), weerhoed: Weerhoed: zeer oude hoed.  wēərhut (Borgloon) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hyjǝ (Borgloon), hȳǝ (Borgloon), højǝ (Borgloon), hø̜jǝ (Borgloon), tuieren: tørǝ (Borgloon) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedspeld: hutspeͅl (Borgloon), speld: speͅl (Borgloon) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hūf (Borgloon), klonk: klu.ŋk (Borgloon), voet: vūt (Borgloon) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe hoorn: hǫ̃n (Borgloon), teen: tɛi̯.ǝn (Borgloon) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hūf˱ēzǝr (Borgloon), hūf˱ē̜.zǝr (Borgloon) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11