22183 |
houtduif |
bosduif:
Frings
bōͅsdau̯f (Q156p Borgloon),
boͅəs˂dau̯f (Q156p Borgloon)
|
houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32303 |
houten drevels, deuvels |
houten pinnen:
houten pinnen (Q156p Borgloon)
|
De houten pennen waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. Zie ook afb. 223 en het lemma ɛdeuvelɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N E, 38d]
II-12
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gāfǝl (Q156p Borgloon),
schudgaffel:
sxø̜t˲gāfǝl (Q156p Borgloon)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
25369 |
houten hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
hamel:
hǫmǝl (Q156p Borgloon)
|
Uit verschillende toelichtingen bij de opgaven valt op te maken dat deze hamer voornamelijk bij de varkensslacht in gebruik is. Op de hamer zit soms een ijzeren pinnetje dat door de schedel van het dier wordt gedreven om zo de hersenen te beschadigen. Niet voor alle woordtypen kan de garantie gegeven worden dat ze een "houten hamer" aanduiden. [N 28, 5a; N 28,10c; monogr.]
II-1
|
19552 |
houten lepel |
geleileper:
m. konfituurlepel
žəlɛiləpər (Q156p Borgloon),
potleper:
m. konfituurlepel
poͅtləpər (Q156p Borgloon)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34375 |
houten raamwerk |
konnef:
kǭ.nǝf (Q156p Borgloon)
|
Toestel van stokken vervaardigd dat men sommige dieren b.v. varkens om de hals doet om ze te beletten door hagen te breken. [L 36, 29; monogr.]
I-12
|
18355 |
houten sandaal |
blokje:
bløkskəs (Q156p Borgloon),
kletser:
[sic]
kletsers (Q156p Borgloon)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34610 |
houten sleepblok van de driewielige kar |
slof:
slūf (Q156p Borgloon)
|
Houten blok vooraan aan de kar in plaats van een voorwieltje. Dit komt enkel voor bij een klein voertuigje op twee wieltjes, dat dient om akkerwerktuigen te vervoeren. Vergelijk het lemma ploegslede in wld I.1. [N 17, 42; N G, 68a]
I-13
|
34367 |
houten stamper |
stomper:
stumpǝr (Q156p Borgloon),
stoter:
stø̜u̯tǝr (Q156p Borgloon)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|
32083 |
houtlijm |
houtlijm:
hǭ.tlē.ǝm (Q156p Borgloon)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|