25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ēͅskeͅigəls (mv.) (Q156p Borgloon),
ijskiekel:
ē.skī.kəl (Q156p Borgloon),
ijspiel:
ijspielen
(tm)spī(j)lə (mv.) (Q156p Borgloon)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
Frings
ēͅi̯s˃vou̯gəl (Q156p Borgloon),
ēͅsvou̯gəl (Q156p Borgloon)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
courage (fr.):
hi het vøͅyl kərōzjə (Q156p Borgloon),
ijver:
hi het vøͅyl ī.vər (Q156p Borgloon)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
ēͅzəl (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
ijzel
e͂ͅzəl (Q156p Borgloon)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ēͅzələ (Q156p Borgloon),
həd ē.zəlt (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
ijzelen
e͂ͅzələ, e͂ͅzəldə, gəe͂ͅzəlt (Q156p Borgloon)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
deksel:
dęksǝl (Q156p Borgloon),
ovendeur:
[oven]dø̜u̯ǝr (Q156p Borgloon)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32304 |
ijzeren drevels, deuvels |
nagels:
nagels (Q156p Borgloon)
|
De tweepuntige stalen nagels waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. [N E, 38c]
II-12
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q156p Borgloon),
gãfǝl (Q156p Borgloon),
gá.fǝl (Q156p Borgloon),
gā.fǝl (Q156p Borgloon),
gǭ.fǝl (Q156p Borgloon),
oogstgaffel:
ōu̯s˲gāfǝl (Q156p Borgloon)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
loshaak:
lø̄i̯shoͅu̯k (Q156p Borgloon),
puthaak:
pɛthōk (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
25370 |
ijzeren hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
ijzeren hamel:
ɛzǝrǝ hǫmǝl (Q156p Borgloon)
|
Uit de toelichting van de informant van P 108 zou kunnen blijken dat deze hamer vooral gebruikt wordt bij het doden van het rund, met name de stier. Vergelijk ook het woordtype "rundshamel". [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c; monogr.]
II-1
|